Een familie met dubbel spul
Martinus Rep staat op jonge leeftijd, ver voor de Tweede Wereldoorlog, aan de basis van wat later een familiebedrijf wordt. Bij de burcht in het centrum van Zaandam koopt hij van de dekschuiten die uit het Westland vandaan komen met handjeklap fruit op, dat hij vervolgens met een handkar huis aan huis uitvent. Na verloop van tijd blijkt het winstgevender om het fruit op veilingen te betrekken en het door te verkopen aan groenteboeren. Zo ontstaat de grossierderij die na de oorlog bekendheid geniet in de Zaanstreek omdat de vrachtauto’s met het naamopschrift ‘M. Rep & Zonen’ de omgeving doorkruisen.
‘Tinus’ is een markante man, populair bij zijn klanten vanwege zijn vlotte babbel. Hij maakt zijn rondes langs de groenteboeren, met een dkw-busje volgeladen met monstertjes fruit. Maar behalve bij alle groentewinkels stopt hij ook bij elk café. Hij is namelijk ook een ‘innemer’ en een gokker, waardoor hij de zaak maar net draaiende kan houden. Als hij rekeningen schrijft voor de klanten, heeft hij gegarandeerd al een halve fles jenever en een zooi bier binnen. Áls hij al schrijft. Zijn twee zoons, Kees en Jan, worden al snel in de zaak ingezet. Zij hebben onder elkaar een ondubbelzinnig oordeel over de arbeidsomstandigheden bij ‘M. Rep & Zonen’: ‘Hard werken & lage lonen’. Maar bij hun moeder zijn zij en hun echtgenotes met klachten aan het verkeerde adres. Als de vrouw van Kees een keer oppert dat ze het financieel niet redt, komt er maar één antwoord: ‘Dan geef je je kinderen toch een beetje minder melk.’
Dat betekent absoluut niet dat Tinus en zijn vrouw niet om hun kleinzoons geven. Ze zijn juist dol op ze. Tinus neemt ze regelmatig mee op de rondjes die hij blijft maken wanneer Kees en Jan de zaak uiteindelijk hebben overgenomen. Langs de groenteboeren en naar de veiling, maar ook langs de kroegen en naar de paardenrennen. En zijn kleinzoons vinden het geweldig, want Tinus blijft overal een graag geziene gast, een garantie voor gezelligheid, legendarisch in de Zaanstreek. Zijn favoriete kleinzoon zingt hij bij een borrel graag toe, wrijvend over zijn voetje of been: ‘O Sjonnie, zing een liedje voor mij alleen…’ Om na een onverwachte kneep in zijn billen met instemming de schrikreactie van de jongen te begroeten.
Hij is een fijne opa voor John en diens twee broers, de tweeënhalf jaar oudere Mart en de drie jaar jongere Rob. Hij neemt de jongens ook mee vissen en zwemmen in het Noord-Hollands Kanaal bij Sint-Maartensvlotbrug als hij op bezoek gaat bij tante Jopie, de zus van hun vader, en haar man Kees Stoel, die daar renpaarden houdt. Maar op andere momenten kan opa ook erg kwaad worden. Woest. En schelden. Dan vliegen de godvers en met een beetje pech ook de asbakken rond op de verjaardag in zijn grote huis op de Zuiddijk.
Door hun vader en oom Jan worden John en zijn broers regelmatig meegenomen naar de veiling in Rotterdam, net als neef Mart, de zoon van oom Jan, die net zo oud is als John. Daar worden ze aan het werk gezet. Bananen worden bijvoorbeeld nog in stammen met tien tot veertien ‘handjes’ aangeleverd. De handjes, die elk weer ongeveer twintig bananen bevatten, moeten daarvan afgesneden worden en stuk voor stuk aan een touwtje in de auto worden opgehangen. Maar ze zijn nog zo hard als beton. Je kan er zo iemand mee doodgooien. In Zaandam worden ze vervolgens in rijpingskamers gehangen, waar ze met behulp van gas uit een fles ethyleen in een dag of vier voldoende rijpen om naar de klanten gebracht te kunnen worden.
Werk genoeg dus voor de jongens, zowel bij het sjouwen, snijden en ophangen van de handjes bananen als bij het vervoer ervan. Op zijn vijftiende, na drie jaar mulo, zit John al in zijn eentje in een enge kelder in die bananen te snijden. Af en toe schrikt hij zich rot als er ineens een vogelspin uitkruipt. Dan laat hij alles onmiddellijk vallen, waarna die ‘slapende gigant’ in één keer wegschiet. Zoef. Net een muis. Hij ziet er nooit één terug. En op zijn zestiende rijdt hij, net als zijn broers, al zelf op een grote vrachtauto, gewoon zonder rijbewijs, om de handel af te leveren bij de groenteboeren. Niet alleen bananen trouwens, ook appels en sinaasappels.
Dat gaat niet altijd goed. Zo rijdt John een keer het kevertje in elkaar van de directeur van de handelsavondschool, waar hij uiteindelijk zijn middenstandsdiploma haalt. ‘Die stond toevallig geparkeerd voor de winkel van de groenteboer en ik had dat even niet goed ingeschat. Dus ik roste zijn hele achterspatbord eraf. Hij zegt: “Wat doe jij nou op die auto?” Gelukkig vond hij het goed dat ik mijn vader belde, zodat die kon verklaren dat híj de schade had veroorzaakt.’
En op zijn zeventiende wil John even met de gewone auto van zijn vader een paar voetbalschoenen gaan kopen, waarvoor hij geld van zijn opa heeft gebietst. ‘Ik zat toch al een jaar op die vrachtauto, dus ik dacht dat ik dat luxe autootje ook wel even kon pakken. Rijd ik een splinternieuwe auto in elkaar, die ’s middags afgeleverd had moeten worden. Een drama! Ook toen moest ik weer heel snel mijn vader bellen. Niet goed natuurlijk, maar dat ging toen zo.’
Op jongere leeftijd is er nog vooral gelegenheid voor kwajongensstreken op de veilingen, die bij afslag plaatsvinden. Als de pijl van de klok langskomt, drukken de jongens bijvoorbeeld stiekem op de knopjes, zodat het lijkt of er geboden wordt. Dat is natuurlijk heel vervelend voor de handelaren en dus worden ze er wel eens uitgeschopt.
Ook in de omgeving van hun huis in de Simon Klaasstraat 10 zijn de drie broers anders dan de andere kinderen: ondernemend in ondeugende dingen. Mart en John deinzen er niet voor terug om, zeven en vier jaar oud, in een tobbe te gaan roeien op de Zaan, terwijl ze niet eens kunnen zwemmen. En zodra ze dat wel kunnen, zwemmen ze doodleuk bij het pontje naar het Reuterveer, waar de Zaan in die dagen pikzwart is van het gif. En de kleine Rob heeft al op zijn tiende een brommertje en wordt op zijn twaalfde opgepakt door de politie omdat hij op een motor rondrijdt. Zonder helm. Zó’n stuk in streekkrant De Typhoon. Hun moeder, dochter van keuterboeren met kippen en lammetjes uit Oostzaan, heeft een zware dobber aan ze, zeker ook omdat haar man Kees weinig thuis is. Hij is ’s morgens om zes uur de deur al uit naar de veiling en komt ’s avonds om een uur of tien pas thuis. Maar haar zorgzaamheid kent geen grenzen. Al moet iedereen, zoals later het geval is, op andere tijden eten, ze staat voor ieder apart klaar en kookt soms wel vier keer per dag.
Met de hele familie in de zaak, inclusief de drie broers en hun neef en op een gegeven moment zelfs een zuster van moeder Aafje en een broer van opa Tinus in de inpakkerij, lijkt het een hechte kliek. Maar zo mooi is het niet. In werkelijkheid is er juist altijd wrijving, vooral tussen de broers Kees en Jan, die voortwoekert omdat iedereen ook privé bij elkaar over de vloer komt. De basis van de ruzies is het gevoel van Jan dat Johns broer Mart, de oudste zoon van Kees, wordt voorgetrokken door zijn opa en oma. Door de jaren heen komt daar van alles bij en wordt de bonje steeds heftiger, tot vechten aan toe. Uiteindelijk spreken Jan en Kees vijfentwintig jaar lang niet met elkaar. Beiden zijn ze niet makkelijk en kunnen ze hun ongenoegen niet op een goede manier uiten. Ze lopen gewoon langs elkaar heen, terwijl hun kinderen wel met beide mannen te maken hebben en de zoons van Kees zelfs prima met oom Jan, zijn vrouw Marjan en hun neef Mart kunnen opschieten.
John woont zelfs meerdere keren een aantal maanden bij zijn oom en tante en neef Mart in huis, omdat zijn moeder overspannen raakt, voor het eerst als hij een jaar of acht is. Hij groeit er alles bij elkaar in feite een paar jaar op. Moeder Aafje trekt dan met haar jongste zoon Rob in bij opa Tinus en oma, terwijl Kees met oudste zoon Mart in de Simon Klaasstraat blijft. Iedereen blijft vlak bij elkaar in de buurt en het leven gaat zo goed en zo kwaad als het kan gewoon door, maar het zijn geen vrolijke tijden. Zo loopt Robbie op zijn zesde twee keer weg nadat hij door zijn opa op school is afgeleverd, en verstopt hij zich twee nachten in het kolenhok op het erf.
Zelfs als de familie naar het strand gaat is er onrust, want Kees heeft altijd haast. Hij staat erop dat ze er ’s morgens al om negen uur, vóór de file, aankomen. En vóór vier uur ’s middags moeten ze weer weg, zodat er om zes uur warm gegeten kan worden. Toch hebben die ritjes ook hun charme, want niet alleen de hele familie, maar zelfs de hele buurt gaat mee. Er zitten wel dertig mensen op bananenkistjes aan de zijkanten van de vrachtwagen: M. Rep & Zonen naar het strand. En daar gaat het zeil open en worden de zonneschermen, stoeltjes en tassen met eten uitgeladen. Dan wordt een tent gebouwd waarin de dames zich kunnen omkleden en gaan de mannen tien tegen tien een potje voetballen. Maar allesoverheersend is de starheid van Kees.
Desondanks wordt er inmiddels wel goed verdiend, waardoor Kees zich een Mercedes kan permitteren en de vakanties zich verplaatsen van een strandhuisje in Egmond naar een caravan aan het Gardameer. Voor de buitenwereld is Kees een vent met allure, haast een playboy zelfs. Een mooie vent. Maar voor zijn gezin is hij de tegenpool van opa Tinus. Hij is te krenterig om op vakantie even lekker ergens wat te gaan eten. Er kan nooit wat. Aafje moet langs de kant van de weg op een gasbrandertje een kopje koffie zetten.
Misschien mede door deze toestanden zorgt ook de oudste broer Mart voor veel spanningen. Hij botst vaak met zijn vader. En ook bij zijn broers staat hij bekend als ‘dwarspisser’. Op hun ritten als tieners met de vrachtwagen met aanhanger (‘dubbel spul’) naar de veiling in Rotterdam of voor appels naar Krabbendijke in Zeeland vragen ze zich steevast af hoe lang het goed gaat. Vaak wordt er gegooid met de kisten en vliegen de appels de anderen om de oren. En als ze in de Zaanstreek de groenteboeren afgaan om bestellingen te brengen, waarbij hij op zijn zestiende zelf als chauffeur optreedt, is het ook geen pretje. Woest is hij, zonder dat ze weten waarom.
En daar komt geen verandering in. Als ze als volwassen mannen aan het Gardameer, waar ze inmiddels met de hele familie wel vier caravans hebben staan, met een hele groep zitten te barbecuen en John een bordje met vis voor hem klaarmaakt, accepteert Mart dat niet. Hij wil vlees. Hij wordt zo kwaad dat hij niet alleen het bord weggooit, maar de hele barbecue oppakt en het strand opgooit, met alles erop en eraan. En of de familie wil opsodemieteren bij zijn caravan. Dus wordt de barbecue voor een andere caravan neergezet, totdat Mart ook daar naartoe komt stuiven. Hier ook niet! Dat heeft hij af en toe. Alsof hij nog wraak moet nemen op de keren dat hij vroeger een hut bouwde, terwijl John langs de kant zat te kijken. Maar als hij klaar was, ging John erin zitten.
Komt ook omdat John onhandig is. Zelfs banden plakken heeft hij nooit geleerd. Hij brengt zijn fiets liever naar ome Lou, een broer van opa Tinus, die een rijwielhandel en een sportzaak heeft aan de overkant van het Reuterveer. En zijn Puch, die hij ook bij ome Lou vandaan heeft, laat hij opvoeren door Cootje Veldman, het zoontje van de groenteboer. De onhandigheid van John wordt later nog eens belachelijk gemaakt door Rob wanneer die de pootjes van Johns zonnebril losschroeft en omdraait. John maar kijken wat er nou mis is als hij terugkomt. De rest van de familie in een deuk.
Het kan niet uitblijven dat broer Mart het bedrijf verlaat. Hij wordt tegelzetter. Vader Kees en oom Jan vormen nog wel de directie, maar komen ook steeds minder. Kees bivakkeert met Aafje drie, vier maanden per jaar bij John, die inmiddels in het buitenland zit. En Jan komt ’s morgens om tien uur om het duimpje op de pols te houden: even kijken of de zaak nog klopt. Bladeren in de boeken, de bankafschriften doorkijken, bakje koffie en om elf uur is hij weer weg. Dan mogen Rob en neef Mart, 21 en 24 jaar oud, het verder weer uitzoeken. Het zijn vreselijke jaren, want ze hebben allerlei ideeën maar kunnen die niet uitvoeren. Dat vreet aan ze. Toch regelen ze alles wel en bouwen ze de zaak nog uit met z’n tweeën. Problemen ontstaan er alleen als Kees of Jan zijn gezicht laat zien. Tien jaar lang nog hebben ze daar last van. Pas als ze 32 en 35 jaar oud zijn, worden ze daadwerkelijk de directeuren. Na nog twintig jaar hard werken verkopen ze de zaak in 2006.
Rob heeft dan ook weinig gelegenheid om John tijdens zijn carrière in Spanje en Frankrijk te komen opzoeken, ook al leeft hij intens met hem mee, net als zijn neef Mart en oom Jan. Alleen broer Mart laat nooit wat van zich horen, alsof het hem totaal niets interesseert. Mogelijk ziet hij de meest gedenkwaardige wedstrijden niet eens op tv. Moeder Aafje helpt Trudy zo veel mogelijk bij de opvoeding van de kinderen. Ze is gek op kleindochter Cindy, omdat ze zelf alleen maar zoons heeft gehad. ‘Die vrouwen hébben er wat flessen van die Cuarenta Y Tres-likeur doorheen gedraaid in Spanje, als ik in trainingskamp zat.’
Maar na Johns terugkeer in Nederland komt Aafje op een gegeven moment de deur niet meer uit. Ze heeft te veel onvrede in haar leven gekend om er nog wat van te maken. Kees vindt na haar overlijden een andere vrouw, met wie hij tot ieders tevredenheid samenleeft. Hij kan alleen zijn hoofd niet meer stil houden en lijkt steeds nee te schudden, waar de jongens uiteraard grappen mee uithalen. ‘O, jij geen biertje meer?’
De starheid van Kees is al eerder een aanleiding voor grappen. In Spanje raken Rob en John met hem verzeild in een restaurant, waar een hele groep Spaanse grossiers zit. Dus dat is praten over sinaasappels en whisky drinken totdat het tijd is om te eten. En dan moet en zal Kees ‘gzzoentesoep’. Zijn zoons proberen hem duidelijk te maken dat ze dat daar niet hebben, maar een Spanjaard toont zich bereid in de keuken een ‘suppe de legumas’ te regelen. Uit pesterigheid gooit John daar allemaal olijven in, waar Kees normaal van gruwt. Maar door de whisky merkt hij daar niks van en eet hij stug door. Als ze ’s nachts terugrijden naar Valencia, weigert Kees om nog even een nachtclub mee in te gaan en gaat hij gewoon op de achterbank liggen slapen. Eenmaal thuis kunnen ze het hek niet in omdat de sleutel bij de receptie ligt. De jongens klimmen er makkelijk overheen, maar Kees moeten ze slapend en wel takelen. Hij heeft drie dagen nodig om zijn roes uit te slapen.
‘Tinus’ is een markante man, populair bij zijn klanten vanwege zijn vlotte babbel. Hij maakt zijn rondes langs de groenteboeren, met een dkw-busje volgeladen met monstertjes fruit. Maar behalve bij alle groentewinkels stopt hij ook bij elk café. Hij is namelijk ook een ‘innemer’ en een gokker, waardoor hij de zaak maar net draaiende kan houden. Als hij rekeningen schrijft voor de klanten, heeft hij gegarandeerd al een halve fles jenever en een zooi bier binnen. Áls hij al schrijft. Zijn twee zoons, Kees en Jan, worden al snel in de zaak ingezet. Zij hebben onder elkaar een ondubbelzinnig oordeel over de arbeidsomstandigheden bij ‘M. Rep & Zonen’: ‘Hard werken & lage lonen’. Maar bij hun moeder zijn zij en hun echtgenotes met klachten aan het verkeerde adres. Als de vrouw van Kees een keer oppert dat ze het financieel niet redt, komt er maar één antwoord: ‘Dan geef je je kinderen toch een beetje minder melk.’
Dat betekent absoluut niet dat Tinus en zijn vrouw niet om hun kleinzoons geven. Ze zijn juist dol op ze. Tinus neemt ze regelmatig mee op de rondjes die hij blijft maken wanneer Kees en Jan de zaak uiteindelijk hebben overgenomen. Langs de groenteboeren en naar de veiling, maar ook langs de kroegen en naar de paardenrennen. En zijn kleinzoons vinden het geweldig, want Tinus blijft overal een graag geziene gast, een garantie voor gezelligheid, legendarisch in de Zaanstreek. Zijn favoriete kleinzoon zingt hij bij een borrel graag toe, wrijvend over zijn voetje of been: ‘O Sjonnie, zing een liedje voor mij alleen…’ Om na een onverwachte kneep in zijn billen met instemming de schrikreactie van de jongen te begroeten.
Hij is een fijne opa voor John en diens twee broers, de tweeënhalf jaar oudere Mart en de drie jaar jongere Rob. Hij neemt de jongens ook mee vissen en zwemmen in het Noord-Hollands Kanaal bij Sint-Maartensvlotbrug als hij op bezoek gaat bij tante Jopie, de zus van hun vader, en haar man Kees Stoel, die daar renpaarden houdt. Maar op andere momenten kan opa ook erg kwaad worden. Woest. En schelden. Dan vliegen de godvers en met een beetje pech ook de asbakken rond op de verjaardag in zijn grote huis op de Zuiddijk.
Door hun vader en oom Jan worden John en zijn broers regelmatig meegenomen naar de veiling in Rotterdam, net als neef Mart, de zoon van oom Jan, die net zo oud is als John. Daar worden ze aan het werk gezet. Bananen worden bijvoorbeeld nog in stammen met tien tot veertien ‘handjes’ aangeleverd. De handjes, die elk weer ongeveer twintig bananen bevatten, moeten daarvan afgesneden worden en stuk voor stuk aan een touwtje in de auto worden opgehangen. Maar ze zijn nog zo hard als beton. Je kan er zo iemand mee doodgooien. In Zaandam worden ze vervolgens in rijpingskamers gehangen, waar ze met behulp van gas uit een fles ethyleen in een dag of vier voldoende rijpen om naar de klanten gebracht te kunnen worden.
Werk genoeg dus voor de jongens, zowel bij het sjouwen, snijden en ophangen van de handjes bananen als bij het vervoer ervan. Op zijn vijftiende, na drie jaar mulo, zit John al in zijn eentje in een enge kelder in die bananen te snijden. Af en toe schrikt hij zich rot als er ineens een vogelspin uitkruipt. Dan laat hij alles onmiddellijk vallen, waarna die ‘slapende gigant’ in één keer wegschiet. Zoef. Net een muis. Hij ziet er nooit één terug. En op zijn zestiende rijdt hij, net als zijn broers, al zelf op een grote vrachtauto, gewoon zonder rijbewijs, om de handel af te leveren bij de groenteboeren. Niet alleen bananen trouwens, ook appels en sinaasappels.
Dat gaat niet altijd goed. Zo rijdt John een keer het kevertje in elkaar van de directeur van de handelsavondschool, waar hij uiteindelijk zijn middenstandsdiploma haalt. ‘Die stond toevallig geparkeerd voor de winkel van de groenteboer en ik had dat even niet goed ingeschat. Dus ik roste zijn hele achterspatbord eraf. Hij zegt: “Wat doe jij nou op die auto?” Gelukkig vond hij het goed dat ik mijn vader belde, zodat die kon verklaren dat híj de schade had veroorzaakt.’
En op zijn zeventiende wil John even met de gewone auto van zijn vader een paar voetbalschoenen gaan kopen, waarvoor hij geld van zijn opa heeft gebietst. ‘Ik zat toch al een jaar op die vrachtauto, dus ik dacht dat ik dat luxe autootje ook wel even kon pakken. Rijd ik een splinternieuwe auto in elkaar, die ’s middags afgeleverd had moeten worden. Een drama! Ook toen moest ik weer heel snel mijn vader bellen. Niet goed natuurlijk, maar dat ging toen zo.’
Op jongere leeftijd is er nog vooral gelegenheid voor kwajongensstreken op de veilingen, die bij afslag plaatsvinden. Als de pijl van de klok langskomt, drukken de jongens bijvoorbeeld stiekem op de knopjes, zodat het lijkt of er geboden wordt. Dat is natuurlijk heel vervelend voor de handelaren en dus worden ze er wel eens uitgeschopt.
Ook in de omgeving van hun huis in de Simon Klaasstraat 10 zijn de drie broers anders dan de andere kinderen: ondernemend in ondeugende dingen. Mart en John deinzen er niet voor terug om, zeven en vier jaar oud, in een tobbe te gaan roeien op de Zaan, terwijl ze niet eens kunnen zwemmen. En zodra ze dat wel kunnen, zwemmen ze doodleuk bij het pontje naar het Reuterveer, waar de Zaan in die dagen pikzwart is van het gif. En de kleine Rob heeft al op zijn tiende een brommertje en wordt op zijn twaalfde opgepakt door de politie omdat hij op een motor rondrijdt. Zonder helm. Zó’n stuk in streekkrant De Typhoon. Hun moeder, dochter van keuterboeren met kippen en lammetjes uit Oostzaan, heeft een zware dobber aan ze, zeker ook omdat haar man Kees weinig thuis is. Hij is ’s morgens om zes uur de deur al uit naar de veiling en komt ’s avonds om een uur of tien pas thuis. Maar haar zorgzaamheid kent geen grenzen. Al moet iedereen, zoals later het geval is, op andere tijden eten, ze staat voor ieder apart klaar en kookt soms wel vier keer per dag.
Met de hele familie in de zaak, inclusief de drie broers en hun neef en op een gegeven moment zelfs een zuster van moeder Aafje en een broer van opa Tinus in de inpakkerij, lijkt het een hechte kliek. Maar zo mooi is het niet. In werkelijkheid is er juist altijd wrijving, vooral tussen de broers Kees en Jan, die voortwoekert omdat iedereen ook privé bij elkaar over de vloer komt. De basis van de ruzies is het gevoel van Jan dat Johns broer Mart, de oudste zoon van Kees, wordt voorgetrokken door zijn opa en oma. Door de jaren heen komt daar van alles bij en wordt de bonje steeds heftiger, tot vechten aan toe. Uiteindelijk spreken Jan en Kees vijfentwintig jaar lang niet met elkaar. Beiden zijn ze niet makkelijk en kunnen ze hun ongenoegen niet op een goede manier uiten. Ze lopen gewoon langs elkaar heen, terwijl hun kinderen wel met beide mannen te maken hebben en de zoons van Kees zelfs prima met oom Jan, zijn vrouw Marjan en hun neef Mart kunnen opschieten.
John woont zelfs meerdere keren een aantal maanden bij zijn oom en tante en neef Mart in huis, omdat zijn moeder overspannen raakt, voor het eerst als hij een jaar of acht is. Hij groeit er alles bij elkaar in feite een paar jaar op. Moeder Aafje trekt dan met haar jongste zoon Rob in bij opa Tinus en oma, terwijl Kees met oudste zoon Mart in de Simon Klaasstraat blijft. Iedereen blijft vlak bij elkaar in de buurt en het leven gaat zo goed en zo kwaad als het kan gewoon door, maar het zijn geen vrolijke tijden. Zo loopt Robbie op zijn zesde twee keer weg nadat hij door zijn opa op school is afgeleverd, en verstopt hij zich twee nachten in het kolenhok op het erf.
Zelfs als de familie naar het strand gaat is er onrust, want Kees heeft altijd haast. Hij staat erop dat ze er ’s morgens al om negen uur, vóór de file, aankomen. En vóór vier uur ’s middags moeten ze weer weg, zodat er om zes uur warm gegeten kan worden. Toch hebben die ritjes ook hun charme, want niet alleen de hele familie, maar zelfs de hele buurt gaat mee. Er zitten wel dertig mensen op bananenkistjes aan de zijkanten van de vrachtwagen: M. Rep & Zonen naar het strand. En daar gaat het zeil open en worden de zonneschermen, stoeltjes en tassen met eten uitgeladen. Dan wordt een tent gebouwd waarin de dames zich kunnen omkleden en gaan de mannen tien tegen tien een potje voetballen. Maar allesoverheersend is de starheid van Kees.
Desondanks wordt er inmiddels wel goed verdiend, waardoor Kees zich een Mercedes kan permitteren en de vakanties zich verplaatsen van een strandhuisje in Egmond naar een caravan aan het Gardameer. Voor de buitenwereld is Kees een vent met allure, haast een playboy zelfs. Een mooie vent. Maar voor zijn gezin is hij de tegenpool van opa Tinus. Hij is te krenterig om op vakantie even lekker ergens wat te gaan eten. Er kan nooit wat. Aafje moet langs de kant van de weg op een gasbrandertje een kopje koffie zetten.
Misschien mede door deze toestanden zorgt ook de oudste broer Mart voor veel spanningen. Hij botst vaak met zijn vader. En ook bij zijn broers staat hij bekend als ‘dwarspisser’. Op hun ritten als tieners met de vrachtwagen met aanhanger (‘dubbel spul’) naar de veiling in Rotterdam of voor appels naar Krabbendijke in Zeeland vragen ze zich steevast af hoe lang het goed gaat. Vaak wordt er gegooid met de kisten en vliegen de appels de anderen om de oren. En als ze in de Zaanstreek de groenteboeren afgaan om bestellingen te brengen, waarbij hij op zijn zestiende zelf als chauffeur optreedt, is het ook geen pretje. Woest is hij, zonder dat ze weten waarom.
En daar komt geen verandering in. Als ze als volwassen mannen aan het Gardameer, waar ze inmiddels met de hele familie wel vier caravans hebben staan, met een hele groep zitten te barbecuen en John een bordje met vis voor hem klaarmaakt, accepteert Mart dat niet. Hij wil vlees. Hij wordt zo kwaad dat hij niet alleen het bord weggooit, maar de hele barbecue oppakt en het strand opgooit, met alles erop en eraan. En of de familie wil opsodemieteren bij zijn caravan. Dus wordt de barbecue voor een andere caravan neergezet, totdat Mart ook daar naartoe komt stuiven. Hier ook niet! Dat heeft hij af en toe. Alsof hij nog wraak moet nemen op de keren dat hij vroeger een hut bouwde, terwijl John langs de kant zat te kijken. Maar als hij klaar was, ging John erin zitten.
Komt ook omdat John onhandig is. Zelfs banden plakken heeft hij nooit geleerd. Hij brengt zijn fiets liever naar ome Lou, een broer van opa Tinus, die een rijwielhandel en een sportzaak heeft aan de overkant van het Reuterveer. En zijn Puch, die hij ook bij ome Lou vandaan heeft, laat hij opvoeren door Cootje Veldman, het zoontje van de groenteboer. De onhandigheid van John wordt later nog eens belachelijk gemaakt door Rob wanneer die de pootjes van Johns zonnebril losschroeft en omdraait. John maar kijken wat er nou mis is als hij terugkomt. De rest van de familie in een deuk.
Het kan niet uitblijven dat broer Mart het bedrijf verlaat. Hij wordt tegelzetter. Vader Kees en oom Jan vormen nog wel de directie, maar komen ook steeds minder. Kees bivakkeert met Aafje drie, vier maanden per jaar bij John, die inmiddels in het buitenland zit. En Jan komt ’s morgens om tien uur om het duimpje op de pols te houden: even kijken of de zaak nog klopt. Bladeren in de boeken, de bankafschriften doorkijken, bakje koffie en om elf uur is hij weer weg. Dan mogen Rob en neef Mart, 21 en 24 jaar oud, het verder weer uitzoeken. Het zijn vreselijke jaren, want ze hebben allerlei ideeën maar kunnen die niet uitvoeren. Dat vreet aan ze. Toch regelen ze alles wel en bouwen ze de zaak nog uit met z’n tweeën. Problemen ontstaan er alleen als Kees of Jan zijn gezicht laat zien. Tien jaar lang nog hebben ze daar last van. Pas als ze 32 en 35 jaar oud zijn, worden ze daadwerkelijk de directeuren. Na nog twintig jaar hard werken verkopen ze de zaak in 2006.
Rob heeft dan ook weinig gelegenheid om John tijdens zijn carrière in Spanje en Frankrijk te komen opzoeken, ook al leeft hij intens met hem mee, net als zijn neef Mart en oom Jan. Alleen broer Mart laat nooit wat van zich horen, alsof het hem totaal niets interesseert. Mogelijk ziet hij de meest gedenkwaardige wedstrijden niet eens op tv. Moeder Aafje helpt Trudy zo veel mogelijk bij de opvoeding van de kinderen. Ze is gek op kleindochter Cindy, omdat ze zelf alleen maar zoons heeft gehad. ‘Die vrouwen hébben er wat flessen van die Cuarenta Y Tres-likeur doorheen gedraaid in Spanje, als ik in trainingskamp zat.’
Maar na Johns terugkeer in Nederland komt Aafje op een gegeven moment de deur niet meer uit. Ze heeft te veel onvrede in haar leven gekend om er nog wat van te maken. Kees vindt na haar overlijden een andere vrouw, met wie hij tot ieders tevredenheid samenleeft. Hij kan alleen zijn hoofd niet meer stil houden en lijkt steeds nee te schudden, waar de jongens uiteraard grappen mee uithalen. ‘O, jij geen biertje meer?’
De starheid van Kees is al eerder een aanleiding voor grappen. In Spanje raken Rob en John met hem verzeild in een restaurant, waar een hele groep Spaanse grossiers zit. Dus dat is praten over sinaasappels en whisky drinken totdat het tijd is om te eten. En dan moet en zal Kees ‘gzzoentesoep’. Zijn zoons proberen hem duidelijk te maken dat ze dat daar niet hebben, maar een Spanjaard toont zich bereid in de keuken een ‘suppe de legumas’ te regelen. Uit pesterigheid gooit John daar allemaal olijven in, waar Kees normaal van gruwt. Maar door de whisky merkt hij daar niks van en eet hij stug door. Als ze ’s nachts terugrijden naar Valencia, weigert Kees om nog even een nachtclub mee in te gaan en gaat hij gewoon op de achterbank liggen slapen. Eenmaal thuis kunnen ze het hek niet in omdat de sleutel bij de receptie ligt. De jongens klimmen er makkelijk overheen, maar Kees moeten ze slapend en wel takelen. Hij heeft drie dagen nodig om zijn roes uit te slapen.